blog | 13 september 2017
Verslag Startavond Jongerenwerk

Catechese en mentoraat als bouwplaats

Dinsdagavond 12 september 2017 hebben we een mooie start gehad van het nieuwe seizoen in het jongerenwerk in de Fontein. Jos de Kock - docent geloofsopvoeding en catechese aan de Protestantse Theologische Universiteit in Groningen - kwam langs om met ons na te denken over de plek van het jongerenwerk in de kerk. Hierbij een verslag van de avond.

 

- Intergeneratief jongerenwerk

De Kock begon met de manier waarop vandaag het jeugdwerk veelal georganiseerd wordt. De term die hij daarvoor gebruikte was ‘intergeneratief jeugdwerk’: de oudere generaties doen mee in het leerproces van de jongeren, want we vormen samen de geloofsgemeenschap. Jongeren zijn niet de kerk van de toekomst, maar zijn deel van de kerk van nu. Om te verduidelijken wat hier kenmerkend voor is, gebruikte hij het voorbeeld van een bouwplaats waar jongeren/leerlingen al doende leren van de ervaren bouwvakkers door samen aan een klus te werken. Er is een ‘meester-gezel’-relatie, net zoals in de middeleeuwen in de gilden, waarbij een leerling (gezel) het vak leerde van zijn leraar (meester). In vaktaal noemde hij dat met een engelse term het ‘apprenticeship’-model.

Deze vorm van jeugdwerk wordt gedragen door twee belangrijke uitgangspunten:

1. Er moet aandacht zijn voor alle aspecten van de leeromgeving
2. Het gaat om participatie en inwijding

1e. In het jeugdwerk is niet alleen informatieoverdracht belangrijk. Ook de setting speelt een rol, de ruimte waar het gebeurt, hoe je je als leider opstelt, wat je laat zien aan gedrag. Er zijn tal van dingen die een rol spelen bij het werken en leren met jongeren. Vroeger vond geloofsonderwijs b.v. plaats in een lokaal, met een catecheet, die vooral in éénrichtingsverkeer aan het uitleggen en informeren was. Veel daarvan bleef inhoudelijk niet hangen, maar wat wel gebleven is zijn de concrete ervaringen die jongeren daar opdeden, wat ze zagen, hoorden, aan geur roken, voelden aan emoties, of ze het fijn vonden of niet. Dat zijn allemaal elementen die belangrijk zijn voor het leren.

2e. Het gaat om deelnemen (participatie), om leren door te doen en om zo de jongeren in te leiden in het christelijk geloof. Dat is wat je beoogt: dat kinderen deel worden van de geloofsgemeenschap, hier in de Fontein of een andere kerk, zodat ze een levende relatie met God krijgen.

 

- Valkuilen

Bij deze insteek van het jongerenwerk noemde De Kock vervolgens drie valkuilen:

a. een smalle/nauwe toepassing van het begrippenpaar ‘meester-gezel’;
b. toch een ‘verkapt’ overdrachtsmodel;
c. verlegenheid over de plek die jongeren in mogen/kunnen nemen.


A. Een gevaar is dat je alle aandacht richt op de rol en de relatie tussen de jeugdwerker en de jongere, alsof het vooral in die relatie moet gebeuren. Jij als jeugdwerker moet zo’n goed voorbeeld zijn en geven, dat de jongere dat kan imiteren, want dan komt het wel goed. Dan leg je als jongerenwerker voor jezelf de lat wel heel erg hoog. Ook kan door deze sterke focus op de relatie de aandacht voor het ‘meedoen’ (participatie als doel) gemakkelijk ondersneeuwen. De Kock stelde de vraag: mag de jongere ook creatief zijn eigen stijl ontwikkelen? Moet hij/zij hetzelfde doen als jij? Misschien kan hij wel iets, wat jij niet kunt? Of andersom: kan hij niet tippen aan wat jij kunt? Wij leven in een geloofsgemeenschap, die groter is dan alleen de relatie tussen ‘meester’ en ‘gezel’. Er is een wijder perspectief.

B. Een tweede valkuil die De Kock noemde, is dat het toch een overdrachtsmodel wordt, waarbij vooral een vaststaande inhoud en praktijk overgedragen wordt. Alsof alleen de jongere zich moet ontwikkelen, maar de geloofsgemeenschap zelf zich niet hoeft te ontwikkelen. De jongere mag niet ‘beter’ worden dan de oudere en hij/zij mag het ook niet anders doen, want ‘zo doen we dat hier’. Vergelijk dat eens met het voorbeeld van de bouwplaats: de manier waarop tegenwoordig gebouwd wordt en ingericht is anders dan vijftig jaar geleden. Innovatie noemen we dat. Omdat men zag dat bepaalde zaken beter, handiger of sneller kunnen. Als je dat toepast op de kerk als leergemeenschap dan kun je de volgende vragen stellen: kunnen wij het als geloofsgemeenschap toelaten dat jongeren al lerend ook nieuwe inzichten opdoen en nieuwe vormen van geloofsexpressie ontwikkelen? Zijn wij bereid om als geloofsgemeenschap ook van jongeren te leren en ons zo samen te ontwikkelen?

C. Een derde punt dat De Kock noemde was de verlegenheid, die hij constateerde over de plek die jongeren in de geloofsgemeenschap innemen. Dat illustreerde hij met twee voorbeelden. Als eerste: ‘mogen’ jongeren wel participeren? B.v. in de viering van het avondmaal. Als tweede: welke geloofspraktijken hebben we nog, waarin intergeneratief kan worden geleerd? Waar ontmoeten jongeren en ouderen elkaar in de geloofsgemeenschap? Waar zijn de generaties nog bij elkaar? Ben je wel een gemeenschap? Mag ieder ook echt meedoen?

 

- Uitdaging

Aan het einde van zijn verhaal noemde De Kock de uitdaging, waar wij gezien deze drie valkuilen als kerk voor staan: dat we het ‘meester-gezel’- model ook echt uitwerken naar zijn bedoeling. Dus zowel aandacht hebben voor alle aspecten van de leeromgeving, als ook daarin gericht zijn op de participatie en de inwijding van de jongeren. Dat betekent zijns inziens dat je inzet op het leren door middel van het ‘ervaren’ van de geloofspraktijk. Het gaat niet alleen om het hoofd, maar om het hele lichaam. Het gaat niet alleen om kennis en het leren van feiten over het christelijk geloof, maar ook om leren door het beleven en ervaren van het geloof. Naast het gesprek over thema’s in geloof gaat het ook om het doen en het samen dingen ondernemen en daarover met elkaar in gesprek gaan.

Dat betekent:

1. een belangrijke rol voor lichamelijkheid;
2. een belangrijke rol voor materialiteit.


1e. Niet alleen leren door te praten over (verbaal), maar ook door een beroep te doen op de zintuigen: proeven, ruiken, voelen, activiteiten te ondernemen. Daarbij kun je denken aan een event, een viering, het bezoeken van gevangenen, een diaconale activiteit, een jeugdkamp, etc. Het hele lichaam mag meedoen.

2e. Bij kleinere kinderen is dat gemakkelijker: vouwbladen, pennen, kleuren. Het gaat hier om wat er te zien en te ervaren is. Het zitten op een kunststof stoel of op een houten kerkbank maakt een verschil. Welke voorwerpen spelen een rol. Brood, water, wijn. Hoe kun je misschien iets uitleggen zonder woorden. Er is een verschil tussen catechisatie in een kaal lokaal of in een huiskamer-setting.

 

- Bespreking

In het gesprek over zijn verhaal gaf De Kock een voorbeeld dat ervaringen en beleving belangrijk zijn. Zijn kleine kinderen gaan graag naar de kerk, vooral omdat ze daar voor en na de dienst lekker in de kerk kunnen rennen en spelen. Voor het geloofsleren is het belangrijk dat er in de kerk een plek is, waar jongeren het fijn hebben. Of dat maakbaar is? Niet volledig, maar je moet er wel naar op zoek gaan. Zoeken naar wat verschillende groepen prettig of fijn vinden. Als voorbeelden werden genoemd: op de achterste rij zitten in de kerkdienst (met mobiel) of spelletjes doen op een wijkavond. Dat zijn twee kanten: je biedt een mogelijk waar ze het naar hun zin hebben, maar tegelijk wil je wil je van daaruit wel iets met de jongeren. Het moet ook wel ergens over gaan, want je wilt ze inwijden. Uiteindelijk wil je dat jongeren een positieve associatie krijgen bij de kerk, bij geloof en met God.

Catechese ziet De Kock als een toelichting geven op èn inwijden in de praktijk van het geloof. Het leven is het uitgangspunt en daar wordt een uitleg bij gegeven: waarom doen we het zoals we het doen? Bij de catechese ga je met elkaar in gesprek om uit te leggen waar wij als geloofsgemeenschap mee bezig zijn. Daar kun je dan ook bronnen voor het geloof bij raadplegen, bijbelpassages met elkaar lezen en die overdenken met elkaar. Maar dat mag geen geïsoleerd gebeuren zijn. Het moet raken aan de praktijk van geloven en verbonden zijn met ervaringen.

‘Moet de kerk dan naar de jeugd toe’ of ‘moet de jeugd naar de kerk’? Deze vraag veronderstelt dat er een overbrugging of aansluiting nodig is. Dat je naar de jongeren toe gaat en vraag of je iets voor ze kunt betekenen of waar ze mee bezig zijn. Of dat jongeren naar de kerk komen om iets te leren over hoe het in de kerk toegaat. Het ‘meester-gezel’-model veronderstelt echter al dat er gezamenlijkheid is. Je staat aan dezelfde kant van de lijn. Vandaaruit ga je samen aan de slag met wat je gemeenschappelijk hebt.

Dit is dus essentieel voor het geloofsleren en tegelijk de uitdaging: je moet wel samen praktijken delen:

a. De Kock noemde een voorbeeld dat jongeren in een eigen bijeenkomst de viering van avondmaal voorbereiden, vervolgens samen met de gemeente avondmaal vieren en daarna daarover in hun eigen bijeenkomst napraten.
b. In het gezinsleven gemeenschappelijke ervaringen creëren, bijvoorbeeld rond de maaltijd of het vieren van feesten. Dat was b.v. bij de Joden ook een belangrijk moment om te participeren in de geloofspraktijk en daaraan te leren.
c. Een kamp organiseren, waarin fysieke activiteiten en gesprekken elkaar afwisselen. Het samen ondernemen laat ook zien en merken, dat we bij elkaar horen.
d. De sociale media zijn niet echt een middel om gemeenschappelijkheid te creëren. Jongeren willen daar onder elkaar zijn en stellen het niet op prijs als ouderen daarin mee gaan doen. Wel vinden ze het soms interessant om ouderen / jongerenwerkers / predikant op de sociale media te volgen.

Kun je een beroep op de verantwoordelijkheid van jongeren doen om mee te doen? Is dat niet de beperking van het ‘meester-gezel’-model, dat de leerling daar in de middeleeuwen baat bij had om iets te leren en dus leerling werd, terwijl dat vandaag in de kerk niet zo is dat de jongere er belang bij heeft? Of kun je zeggen, dat de waarde voor de ‘gezel’ is dat hij gezien wordt?

De Kock gaf aan, dat er ook haken en ogen aan het model zitten. Want hoezo ben je op het zelfde doel gericht en kun je ervanuit gaan dat er een gemeenschappelijkheid is waar we samen voor willen gaan? Ook al is dat niet vanzelfsprekend, vanuit de bijbel gezien hebben we wel de opdracht om de volgende generatie aansluiting te laten maken. Je kunt het jeugdwerk in de kerk vergelijken met opvoeding: dan laat je ook je kind niet vrij, maar laat je het gericht en onder begeleiding kennismaken met de wereld, want zo leert het kind pas. Daarbij is het belangrijk om de jongere echt te blijven zien en om de praktijk ook echt tot een gezamenlijke praktijk te maken. Maar in de kerk heb je geen sancties. Niet die sancties die je wel in het onderwijs hebt of in het gezin als de kinderen jong zijn. Maar wel heeft het geloofsleren met het opvoeden dit gemeenschappelijk: je brengt een offer voor de jongeren. Je kinderen mogen zonder tegenprestatie een deel van jouw tijd en energie opmaken. Dat is wat je hen aanbiedt en geeft. Ook al is dat soms best frustrerend. Dus ook al kun je als geloofsgemeenschap geen beroep doen op de verantwoordelijkheid of plicht van de jongeren, je kunt wel offeren d.w.z. laten zien dat je jezelf geeft om de jongeren te bedienen. Als jongeren dat zien, kan dat het hun motivatie om mee te doen wel groten maken en als de verhouding goed is, kun je vervolgens ook wel een beroep doen op hen doen om ook mee te doen.

 

Bouwplaats

Jos de Kock heeft ons aan het denken gezet. Geloven in de kerk is meer dan kennis verzamelen en informatie delen. Het is praktisch samenleven in en bouwen aan Gods wereld. Aan ons de uitdaging om onze jongeren daarin mee te nemen. Ze enerzijds de ruimte te bieden om daarin in te groeien en anderzijds om ze de vrijheid te bieden dat misschien ook op hun eigen manier te gaan doen. Dat is het spanningsveld vandaag tussen individu en gemeenschap. Hetzelfde spanningsveld dat wij ook als volwassenen hebben om in de kerk ruimte te bieden aan elkaars eigenheid en diversiteit en toch samen op te trekken.